return

Verslag van de ronde over innovatie-wetenschappen

In het kader van de voorbereiding van de werkzaamheden in project 1 van de onderzoeksschool “Wetenschap, Technologie en Moderne Cultuur” ben ik met een ronde bezig ter orientering op de toekomst van het onderzoek naar “knowledge-based” innovatie. Aanleiding was de constatering dat het onderzoek overal goed op gang komt, maar dat er door de sterke beleidsgerichtheid soms wat weinig aandacht is voor de theorie-ontwikkeling. Dit lijkt bij uitstek een functie voor de onderzoeksschool, i. c. project 1 daarvan.

In een eerdere bespreking in AVRIL is naar aanleiding van verslaglegging mijnerzijds over gesprekken in Twente (Wouter van Rossum) en Utrecht (Ruud Smits) gesuggereerd om behalve de verdere ontwikkeling van het perspectief ook eens over de grenzen heen te kijken. Voor de hand liggende gesprekspartner over dit onderwerp is het Nederlands Forum voor Techniek en Wetenschap NFTW. Ik heb daartoe orienterend met Henk Dits overlegt. Op basis daarvan ben ik ook bij de Stichting Toekomstbeeld van de Techniek met Erik van der Linde (de huidige directeur) gaan praten over de verdere ontwikkeling en de wenselijkheden dienaangaande.

Het NFTW biedt een natuurlijk ontmoetingspunt met de technologische wereld die is geinteresseerd in issues over wetenschaps-, technologie- en innovatiebeleid. Maar de veelheid van gezichtspunten maakt het nodig in de richting van “grootste gemene delers” te werken. Analytische bijdragen (zoals van Guus Berkhout) worden wel gewaardeerd, maar hebben niet zonder meer prioriteit. “Wat kun je ermee?” vraagt men al snel en in deze post-moderne wereld zijn daar nu eenmaal geen eenduidige antwoorden meer op te geven. Wat voor de een een vervolg-perspectief kan bieden, wijkt voor een ander af van de hoofdlijn.

Wel bestaat binnen het forum duidelijke belangstelling voor kwaliteitsverbetering van het beleidsgerichte onderzoek. Vanuit dat perspectief is indertijd meegewerkt aan het ETTA-project van STT (“Economie, Technologie en de Toekomst van de Arbeid”) waarvan de resultaten eerdaags tegemoet kunnen worden gezien. Gezien de bestaande samenwerking met
ETTA (Rifka Weehuizen) zou een vervolgperspectief op ETTA een kristallisatiepunt kunnen zijn om nog eens over de verdere organisatie van innovatie-wetenschappen in Nederland te communiceren. Ik heb ook geopperd om met Henk Dits (en misschien anderen) een voorzet te schrijven voor een discussie, zowel binnen WTMC als binnen het NFTW.

De reis voerde dus vervolgens naar STT. Bij STT (Erik v.d. Linde) bestaat belangstelling voor methodologische reflectie op de kwaliteitscriteria voor toekomst verkenningen. Inmiddels is een samenwerking gevormd met een aantal andere relevante instituten (Rathenau, DTO, NRLO, KIVI) om een boekje met “do’s en donot’s” bij dit type verkenningen te schrijven. John Grin zal bij dit initiatief kunnen worden betrokken, is afgesproken. De nadruk ligt daarbij op de efficiency verhoging van toekomstverkenningen en op de legitimering van de werkwijze. Een practisch referentiekader dus.

Een slag theoretischer zou er behoefte kunnen zijn aan een proefschrift project (of post-doc project) waarin meer methodologisch geevalueerd wordt. “Technology Assessment,” “Technology Forecasting,” “Technology Foresight”: wie doet het nu op welke manier en wat levert het op. Verandert het onder druk van de ICT revolutie en zo ja hoe? (Institutioneel versus communicatie-theoretisch referentiekader?) Wat is de veranderde positie van de centrale overheid? “Triple Helix problematiek”, etc. In het werk van STT vindt nadrukkelijk een verschuiving naar de gamma-kant en naar communicatie-processen plaats. De universitaire bijdrage wordt tot op heden soms als mager ervaren: wat levert het op?

Eigenlijk brengt die laatste vraag me terug op mijn uitgangspunt. Universitair onderzoek moet natuurlijk m.i. internationale publicaties opleveren.  Het nationale beleidscircuit is een ander referentiekader. Natuurlijk bestaat vanuit de beleidsdiscours behoefte aan instrumenten die consensus genereren of duidelijke alternatieven in scenario’s.

Luhmann merkt ergens op dat planning toevoegt aan de maatschappelijke complexiteit. Er ontstaat een reflexieve interface tussen wetenschap en beleid die tot teleurstellingen moet leiden, tenzij men genoegen neemt met een reductie van de complexiteit. Dat men de eigen communicatieve competentie verder kan ontwikkelen, is niet altijd een bericht waar beleidsmakers op zitten te wachten. Hier ligt dus even een probleem.

Samenvattend:
De noemer van verhoging van de kwaliteit van het innovatie-onderzoek spreekt aan, maar daarbij is een “scientistisch” begrip van methodologie en kwaliteitbevordering dominant. De communicatie-theoretische wending is nog niet sterk ontwikkeld; de nadruk ligt op overleg en intentionele (c.q. institutionele) samenwerking. Anderzijds wordt erkend dat het bestuderen van kennisintensieve innovaties verdere theoretische ontwikkeling vereist.

Loet Leydesdorff, juni 2000

return