“Evolutie en organisatie” als thema voor de beta/gamma propedeuse

 

Variatie kan toevallig zijn, maar selectie is altijd gedetermineerd. Darwin’s “survival of the fittest” gaat op voor de varianten die het best zijn aangepast aan de organisatie van het selecterende systeem. Bij “natuurlijke selectie” nemen we aan dat “de natuur” selecteert, maar de selecterende omgevingen kunnen ook variëren, zoals tussen verschillende eco-systemen.

 

Systemen ontwikkelen zich doordat de elementen waaruit ze worden opgebouwd variëren en verder worden uitgeselecteerd zodat het systeem zich kan ontwikkelen. We kunnen dit eenvoudig modelleren: een systeem op tijdstip (t + 1) is in bepaalde opzichten veranderd ten opzichte van het systeem op tijdstip (t), maar in andere opzichten hetzelfde gebleven.

 

Culturele evolutie, artificiële evolutie, biologische evolutie, chemische evolutie, etc., kunnen formeel met elkaar worden vergeleken in termen van modellen, maar inhoudelijk verwachten we vooral verschillen, omdat er een andere inhoud evolueert. Bij voorbeeld bestuderen we in de psychologie de ontwikkeling van mensen als individuen, in de economie de ontwikkeling van markten, in de chemie de ontwikkeling van molecuul-structuren, etc.

 

Evoluerende systemen bouwen op elkaar in lagen: er kan geen biologische evolutie zijn zonder chemische evolutie en geen culturele evolutie zonder biologische evolutie. Een volgend systeemniveau raakt ontwikkeld door toeval, maar naarmate het zich ontwikkelt, kan het zich afgrenzen en “zelf-organiseren”. De verschillende dynamieken storen en drijven elkaar in een non-lineaire dynamica. Door de interactietermen ontstaan in sommige configuraties emergente eigenschappen die zich dan soms kunnen handhaven (“selectie”).

 

Op het niveau van de cel bijvoorbeeld draagt het samenspel van biochemische reacties dat plaats vindt, zorg voor het functioneren van cellen als levende organismen. Het micro-milieu van de biochemische processen is een voorwaarde voor het optimaal verlopen van deze processen, zodat leven op het volgende systeemniveau kan worden gehandhaafd. Naarmate levende organismen vervolgens in complexiteit toenemen, worden de eisen die gesteld worden aan gevarieerdheid in intracellulaire biochemische processen en daarbij behorende micro-milieus groter. Om aan deze eis te kunnen voldoen zijn cellen van hogere organismen in sub-compartimenten opgedeeld (“functionele differentiëring”). Elk subcompartiment kent daarin een eigen milieu met daarbij behorende biochemische processen. Het samenspel van met elkaar langs biochemische weg communicerende sub-compartimenen is een voorwaarde voor leven van hogere organismen. Evolutie in biologische zin omvat dus ook een opwaardering van de organisatie van processen.

 

De wetenschapsgebieden en hun kenobjecten

 

De wetenschapsgebieden kunnen worden onderscheiden in termen van de bestudeerde systemen die zich op verschillende niveaus ontwikkelen. Het specificeren van de principes van de organisatie op een bepaald systeemniveau (of soms ook tussen meerdere systeemniveaus, bijv. bio-chemie) maakt de kern uit van theorie-ontwikkeling. Theorie en methode gaan bij wetenschapsontwikkeling hand-in-hand: enerzijds ontwikkelen we hypothesen over de werking van het systeem en anderzijds hebben we methoden nodig om die mechanismen te onderzoeken.

 

Voor de fysica is de wereld (en daarmee de waarneming) onproblematisch omdat de natuur een gegeven is. Het mathematische natuurbegrip (van o.a. Galilei, Newton en Einstein) is historisch verworven in de wetenschappelijke revolutie van de 17de eeuw. We spreken daarom ook wel van de Newtoniaanse cosmologie. De calculus mag worden toegepast op de data vanwege een “harmonie préétablie” tussen onze waarneming enerzijds en de analyseerbare werkelijkheid anderzijds (Leibniz) oftewel “God’s Goedheid” die garandeert dat we niet lopen te dromen maar toegang hebben tot een analytisch gestructureerde werkelijkheid (Descartes).

 

In de biologie is de waarneembare natuur sinds Darwin niet meer gegeven als (geopenbaarde) data, maar een resultaat van natuurlijke selectie. De natuurlijke orde is nog wel een gegeven. Evolutietheorie heeft de status van een theorie die ons in staat stelt om o.a. een missing link (een non-observable) te specificeren. Selectie verwijst naar een structuurbegrip dat theoretisch moet worden gespecificeerd.

 

Sociale orde is niet langer “gegeven”, maar wordt geconstrueerd en gereconstrueerd, zowel op individueel niveau (als verwachting) als ook interactief. De wetmatigheden die erin te ontdekken vallen, worden daarmee historisch en tot op zekere hoogte toevallig.

 

Terugkoppeling

 

Via wetenschap en technologie grijpt de culturele ontwikkeling weer in op de natuurlijke, bijv. in het geval van gen-technologie. We kunnen hier ook spreken van een technologisch evolutie. De cultuur transformeert de natuur, bijv. wanneer we de vegetatie in een polderlandschap als natuurlijk ervaren. Dit transformatieproces leidt tot spanningen, omdat niet iedereen alle mogelijk omvormingen van de natuur wil of kan volgen.

 

In de gamma-wetenschappen is er bovendien nog het probleem dat het nog maar de vraag is of de maatschappij evolueert, d.w.z. “fitter” wordt. Is het wel mogelijk een deterministisch selectie-principe op maatschappelijk niveau te specificeren? Is dat niet een overblijfsel van een verouderd vooruitgangsgeloof in maatschappelijke wetmatigheden? Is “beter aangepast” ook “beter”? Een evolutie-theoretische benadering van maatschappelijke vraagstukken is daarom omstreden. Is de differentiëring in de maatschappij wel functioneel of is het juist een belemmering?

 

In de beta/gamma-propedeuse gebruiken we het thema “Evolutie en Organisatie” vooral als heuristiek, d.w.z. als leidraad om de samenhang en de verschillen tussen de wetenschapsgebieden nader te onderzoeken. Dit thema nodigt bijv. uit om evolutie-modellen uit de verschillende disciplines in een formele samenhang te beschrijven.

 

De formele samenhangen staan op gespannen voet met de inhoudelijke verschillen. Die spanning kan soms ook een bron van inspiratie voor nieuwe ideeën zijn, maar realisering van die ideeën vereist wel dat men vertrouwd is met het ideeëngoed waarop men bouwt en dat de eigen bijdrage opnieuw kan worden verwoord in relatie tot deze reeds bestaande, gestructureerde en daarom selecterende “bodies of knowledge”.

 

De samenhang der wetenschappen

 

Kunnen we modellen uit de levens- en natuurwetenschappen gebruiken om sociaal-wetenschappelijke inzichten te genereren? Aan de formele kant is dat soms wel zo, nl. bij voorbeeld in termen van de gebruikte wiskunde. Ook in de maatschappij is sprake van selecties. Maar de selecties zijn niet “natuurlijk”; ze zijn tot op zekere hoogte vatbaar voor verandering door menselijke of politieke interventie. De koppelingen en de mechanismen zijn kortom anders. Behalve formele theorie hebben we ook altijd en op elk systeemniveau inhoudelijke theorievorming nodig. Wat zijn de mechanismen die de selecties bepalen? Wat wordt er gecommuniceerd?

 

Misschien kun je bedenken waarom we binnen de sociale wetenschappen nu niet meer verwachten dat er unificerende, “grote theorieën” mogelijk zijn? Wat zijn voor- en nadelen van de “biologische metafoor” bij het bestuderen van sociale verschijnselen?

 

Loet Leydesdorff & André Schram